dinsdag 22 december
Ezechiël 1 opent met een introductie, datum, woonplaats en naam van de schrijver. In vers 4 begint het verslag over de verschijning van de Heerlijkheid des Heren (of: Sjechina van Jahweh). Over geen onderwerp uit Ezechiël is zoveel geschreven als hierover. Vaak heeft dat helaas een speculatief karakter en/of bevat een ondertoon van sensatie. Daar houden we ons verre van, want met de beschrijving van de Sjechina Gods verkeren we op heilige grond. Dan spreken we over iets dat, althans voor een deel, het wezen van de Allerhoogste God onthult. Dat zet ons tot voorzichtig taalgebruik en grote schroom. Thoragetrouwe Joden gaan met grote eerbied met deze tekst om. De Talmoed zegt het volgende:
Het is niet toegestaan de Ma’aseh Merkavah* zelfs maar aan een enkele student te onderwijzen (dat is privé), totdat hij wijs geworden is en het van zichzelf uit kan verstaan.
En Rabbi Moshe Eisemann plaatst op elke pagina van zijn bespreking de volgende waarschuwing:
Ma’aseh Merkavah*: In dit visioen worden bovennatuurlijk zaken in menselijke termen beschreven. Zoals beschreven in het inleidende commentaar, kunnen ze niet literair verstaan worden, noch zijn we, in onze spirituele armoede, uitgerust om zelfs maar een glimp op te vangen van hun diepste betekenis.
* Het werk van de triomfwagen of gloriewagen
Wel, Rabbi Eisemann zet de toon, dus ook ons commentaar zal beperkt blijven. De tekst toont ons iets van het wezen van God. Een vage afspiegeling van de werkelijkheid, meer zouden we niet kunnen bevatten. Daarvoor is de majesteit van de Hoogheilige te groot en te veelomvattend. Ik wens iedere lezer toe, dat hij of zij eens, na dit aardse leven, de volle betekenis daarvan zal mogen doorgronden.
4 Ik zag op en zie: plotseling kwam een stormwind uit het noorden, een immens grote wolk met flikkerende bliksemstralen. En stralend licht omhulde het. In het midden daarvan was iets dat eruit zag als Chashmal, dat zich in binnenste van vuur bevindt.
Hebreeuws wā·’ê·re (Ik zag) duidt gewoon zien/opmerken of ‘zien in een visioen’, wat het hier is.
Er ontstaat plotseling een zware storm, dus speurt de profeet de hemel af om te zien wat er aan de hand is. Hij neemt een enorme wolk waar die vanuit het noorden snel naderbij komt. Ezechiël omschrijft het verschijnsel als iets dat er uitziet als Chashmal. Rabbi Rashi noemt dat de essentie van vuur en Rabbi Metzudas David spreekt van de puurste vorm van rookloos vuur die een mens zich kan voorstellen.
5 Toen vormden zich de gestalten van vier Chayos in hun midden. En dezen, dus hun verschijningen, verkregen een mensachtige gedaante.
We sluiten ons aan bij de Joodse, rabbinale traditie die in de Chayos hemelwezens zien.
6 Echter, daarvan had een ieder vier gezichten en vier vleugels.
Afwijkend van hun menselijke gestalte bezat elke Chayah vier gezichten en vier vleugels.
De tekst spreekt over gezichten en daarbij denken we primair aan menselijke gezichten. In vers 10 blijkt echter dat niet alleen sprake is van menselijke gezichten, maar ook drie typen dierengezichten.
7 Hun benen waren rechtstandig en de voetzolen van hun benen waren zoals de hoef van een kalfspoot en die glansden als het aanzicht van gepolijst brons.
8 Ook kwamen er menselijke handen onder hun vleugels vandaan - die aan één van de zijden van de vier zaten -, waar zich ook de gezichten en vleugels van de vier (Chayos) bevonden.
Elk van de vier Chayos bezat dus één paar handen die aan de zijde van de Chayos gevonden werden, waar ook hun menselijke gezicht en de twee paar vleugels zaten.
9 Hun vleugels waren paarsgewijs samengevoegd. Zij keerden zich niet als zij zich in beweging zetten. Elk bewoog zich rechtuit, gelijk hun gezichten, als zij gingen. En de gelijkenis van deze aangezichten was als het gelaat van een mens.
Volgens vers 6 waren er vier vleugels per Chayos aanwezig. Die blijken paarsgewijs aan de Chayos
vast te zitten, zoals bij vogels het geval is. Hun gezichten zijn menselijke gezichten. Als er van dieren- gezichten sprake is (de andere drie) geeft de tekst een aanvullende uitleg.
Elk van de Chayos blijkt zich alleen in de richting van één van de vier mensengezichten te verplaatsen. In rust zijn die menselijke gezichten naar buiten gericht. Velen interpreteren dat zo, dat de Chayos zich vanuit het centrum van de verschijning naar buiten en vervolgens weer terug verplaatsten. Dat zou dus een voortdurend herhalen van dezelfde beweging zijn. Een ogenschijnlijk nutteloze taak en daarom niet aannemelijk. We kunnen de tekst ook zo interpreteren dat de reisrichting van de Chayos door hun menselijke gezicht bepaald werd. Dat het menselijke gezicht hun voorkant was.
10 Ook waren er leeuwengezichten aan de rechterzijde van alle vier (Chayos); maar ook de gezichten van ossen aan de linkerzijde van alle vier (Chayos) en tevens de gezichten van adelaars bij alle vier (Chayos). Aldus waren hun aangezichten.
De vier verschillende typen gezichten vertegenwoordigen de vier hoofdgroepen van levende wezens die we op aarde vinden. De belangrijkste is de mens. Vandaar dat die vier gezichten naar buiten gericht staan, dus dominant zijn en het aanzicht van de verschijning bepalen. De leeuw vertegenwoordigt de wilde dieren, de os de nuttige huisdieren en de arend de vogels. Het totaalbeeld is dus representatief voor de grootsheid van Gods schepping.
11 En de vleugels die zich opwaarts uitspreidden tot elk van de andere; die twee waren aan elkaar gepaard. De andere twee bedekten hun lichamen.
De twee vleugels waarmee gevlogen werd grensden aan de andere vleugels van de Chayos. Er werd kennelijk in een bepaalde formatie gevlogen, dicht bij elkaar.
Er wordt nog niet gesproken over het ‘ijsgewelf’ boven de Chayos (vers 22). Dat was, samen met de troon waarop de Almachtige plaats neemt (vers 26), wel een heel indrukwekkend onderdeel van de hemelse verschijning die zeker als eerste object de aandacht zou trekken. Toch wordt er nog niets over gezegd! Een logische conclusie is dus dat dit onderdeel er nog niet was. Voorgaande hypothese wordt bevestigd door het feit dat de vleugels van de Chayos gebruikt worden om te vliegen. Als de troon en het ijsgewelf verschijnen, blijkt echter dat de Chayos in ruststand onder dit gewelf staan. Dan kan er logischerwijze ook niet meer gevlogen worden.
12 En ieder ging recht vooruit als hun gezichten. Zij gingen daarheen, waar Hij verbleef; tot daar, waarheen de Geest hen dreef te gaan, wilden ook zij gaan. Zij keerden zich niet om als zij zich voortbewogen.
De tekst zegt maar weinig over wie of wat de Geest (Hij) voorstelt. Deze beheerst het doen en laten van de Chayos en bepaalt hun bestemming. Waarschijnlijk wordt de Geest van God bedoeld en volgt de troonwagen de Almachtige, waar Deze ook maar heen gaat.
13 Wat betreft het uiterlijk van de Chayos: hun verschijningen waren als brandende vuurkolen. Iets wat op fakkels leek bewoog zich heen en weer te midden van de Chayos. Dat vuur was fel brandend en vanuit dat vuur flitste het weerlicht.
In hoofdstuk 10:2, 6 en 7 is ook sprake van vurige kolen die zich tussen de Chayos blijken te bevinden. Daar blijken het echte vurige kolen te zijn, niet iets, wat daar op lijkt, zoals in dit vers. Wellicht zijn die uit hoofdstuk 10 gelijk aan de fakkels van vers 13 en is dat het vuur dat fel brandend is.
14 In hun snelle komen en gaan leken de Chayos wel bliksemschichten.
15 Terwijl ik naar de Chayos keek, zie: daar verscheen een Ofan op de grond naast elk van de Chayos met de vier gezichten.
Zoals besproken in Excurs 1 beschouwen we de Ofanim en de Chayos als hemelwezens.
16 Het voorkomen van de Ofanim en hun samenstelling was gelijk het aanzicht van chrysoliet. En zie! van eenlingen ontstond een vierspan. En het leek wel, zowel in hun aanzicht als in hun structuur, alsof de ene Ofan de andere Ofan binnenging.
Letterlijk zegt de grondtekst dat de vier Ofanim op bepaalde momenten samensmelten tot één geheel. Deze nieuwe eenheid wordt in hoofdstuk 10:13 De Galgal genoemd.
17 Als zij (de Ofanim) zich in de richting van hun vier zijden verplaatsten, keerden zij zich niet om terwijl zij zich voortbewogen.
Ezechiël doet moeite precies te zijn en zegt nu op een andere manier wat reeds in vers 12 besproken is.
18 En wat hun uitsteeksels betreft: die waren zowel majesteitelijk als vreeswekkend. Die uitsteeksels nu zaten rondom vol ogen bij alle vier (Ofanim).
Je voelt dat de profeet worstelt met zijn beperkte woordenschat en wellicht ook met zijn schroom ten opzichte van het heilige dat hij waarneemt. Iets dergelijk bespeuren we ook bij de apostel Paulus, als ook hij een onaardse gebeurtenis beschrijft die hem overkomt (2 Korintiërs 12:1-5).
19 Als de Chayos zich voortbewogen, verplaatsten zich de Ofanim naast hen. Als de Chayos opstegen van de grond, stegen de Ofanim op.
De Chayos en Ofanim verplaatsen zich dus gelijktijdig. Dat wijst op een soort centrale besturing. Dat blijkt de Geest te zijn (vers 20), waarmee waarschijnlijk de Geest van God bedoeld wordt.
20 Tot waar Hij was, daarheen wilde de Geest gaan. Zij (de Chayos) moesten gaan waarheen de Geest wilde gaan. En de Ofanim plachten op te stijgen samen met hen, want de geest van de Chayos was in de Ofanim.
Er wordt de indruk gevestigd dat God zich zelfstandig verplaatst en dat de troonwagen zich eveneens zelfstandig verplaatst. Dat wordt bevestigd in hoofdstuk 10. Het laatste woordje geest ziet natuurlijk op de Chayos, niet op God zelf.
21 Als die (de Chayos) zich gingen verplaatsen, bewogen zij (de Ofanim) mee. Als die stil gingen staan, stonden zij ook stil. Als die zich verhieven van de grond, stegen de Ofanim met hen op. Want de geest van de Chayos was in de Ofanim.
Je krijgt de indruk, dat de Chayos het voortouw namen in de bewegingen die tot het verplaatsen leidden en dat de Ofanim hen vrijwel simultaan volgden.
22 Toen vormde zich een uitspansel boven de hoofden van de Chayos, dat aan ijs deed denken, ontzagwekkend in afmeting, dat zich opwaarts uitspreidde boven hun hoofden.
Je proeft hier iets van een ontzagwekkend gebeuren, waarbij elk menselijk voorstellingsvermogen tekort schiet. Het ontstane ijsgewelf blijkt als standplaats voor de troon van God te dienen (vers 26).
Troon en gloriewagen: twee objecten – Het is wel duidelijk, dat het ijsgewelf (een soort kristallen koepel) zeer groot is Dat kan alleen verklaard worden uit de exegese van vers 9, waar we ervan uitgaan dat de Chayos het terrein, dat de troonwagen inneemt, sterk vergroten voordat het ijsgewelf ontstaat. Deze tweedeling tussen troonwagen en Heerlijkheid des Heren vinden we overigens in hoofdstuk 10 bevestigd, vooral in vers 18 en 19, waar Deze de tempel verlaat en zich bij de troonwagen voegt.
23 En onder dat uitspansel waren hun (twee) vleugels - degenen die uitgestrekt waren -, elk daarvan naar één van de andere (vleugels van de Chayos). Bij elk behoorden er twee die hen dienden als overdekking en twee die hun lichamen afdekten.
De opwaartse vleugels van de Chayos dragen kennelijk het zojuist verschenen ijsgewelf.
24 En ik hoorde het geluid van hun vleugels als zij zich voortbewogen. Het klonk als het gedruis van vele wateren, als ware het de stem van Shaddai, ja als het dreunende geluid dat een groot leger voorbrengt. Maar als zij wilden stilstaan lieten zij hun vleugels zakken.
Dit vers vormt tevens een aanvulling op vers 21 en beschrijft het geluid dat de vleugels maakten, als de Chayos zich voortbewogen. In feite legt deze mededeling een tegenstelling neer ten opzichte van de ruststand van de vleugels, zoals die in vers 23 en 24c wordt beschreven. De profeet maakt daarmee duidelijk, dat hij niet allen zag dat de Chayos tot stilstand kwamen, maar het ook hoorde omdat het dreunende geluid dan verdween.
Shaddai – Dit woord wordt gewoonlijk vertaald met almachtig of Almachtige en in combinatie met ’ēl (God) wordt het dan God Almachtig (Exodus 6:3). Het is verwant aan het Akkadische saddu (berg) en betekent zoiets als machtige berg of berggod. Hoge bergen werden gewoonlijk als de woonplaats der goden gezien, vandaar. Het zal duidelijk zijn dat de naam Shaddai in het tekstverband dient, om de grootsheid van dit gebeuren en de almacht van God te benadrukken.
25 Toen weerklonk er een stem van boven, waar het uitspansel boven hun hoofden was. Om hen (de Chayos) tot stilstand te brengen lieten zij hun vleugels zakken.
De troonwagen wordt door een stem van boven tot stilstand bevolen. Die stem klinkt tot de Chayos, dat is duidelijk. Nadat de troonwagen tot stilstand is gekomen ontstaat er een ijsgewelf boven de Chayos en verschijnt een schitterende troon. Daar ziet de profeet een menselijke gestalte die omschreven wordt als de verschijning van de gelijkenis van de glorie van Jahweh (vers 28). Tegen voorgaande achtergrond is het logisch te veronderstellen dat de stem van een hemelse heraut kwam. Wellicht een aartsengel, zoals ook in 1 Thessalonicenzen 4:16 het geval is, of één van de cherubs.
26 En hoog boven het uitspansel dat zich over hun hoofden uitstrekte, ontstond iets dat eruit zag als saffiersteen in de vorm van een troon. En op datgene wat eruit zag als een troon, een gestalte die, voor zijn bovendeel, leek op het voorkomen van een mens.
Hier zwijgen we in eerbied.
27 Toen zag ik iets als het aanzicht van Chashmal, als een vuurverschijnsel, dat Hem rondom omhulde vanuit wat leek op zijn lendenen en daarboven, en ook vanuit wat leek op zijn lendenen en daaronder.
Nogmaals het woord Chashmal. Dat is het wezen van intens of verterend vuur (Hebreeën 12:28-29).
28 Ik zag dat die gelijkenis van vuur tevens door stralend licht was omgeven. Het was als de verschijning van de regenboog, zoals die in de wolken staat op een regenachtige dag. Aldus was de verschijning van de omhullende uitstraling.
Dit nu was de verschijning van de gelijkenis van de glorie van Jahweh. Toen ik dat zag, viel ik op mijn aangezicht en ik hoorde de stem van Eén die sprak.
Op haast dichterlijk wijze sluit de profeet zijn beschrijving van het troonwagen visioen af. De Almachtige is aangekomen en gaat spreken. De hele ceremonie maakt duidelijk dat er een heel belangrijke boodschap gaat komen; hoofdstuk 2.
Conclusie – We dienen in dit hoofdstuk nadrukkelijk te onderscheiden dat er sprake is van twee verschijningen. De eerste betreft de zogenaamde troonwagen, vers 4 tot 24, die aan komt vliegen uit het noorden (vers 4). De tweede perikoop loopt van vers 25 tot 28 en betreft de verschijning van de gelijkenis van de glorie van Jahweh. Die verscheen hoogstwaarschijnlijk later (vers 26), nadat de troonwagen tot stilstand was gekomen (vers 25).
In hoofdstuk 10 vinden we aanvullende mededelingen over de genoemde tweedeling.
Uitleiding: In deze verzen hebben we een glimp van de Almachtige God gezien die slechts een vage afspiegeling is van zijn wezen en dan past slechts eerbied. Psalm 29:3, 4 en 6
De stem des HEREN is over de wateren, de God der heerlijkheid doet de donder weerklinken, de HERE over de geweldige wateren. De stem des HEREN is vol kracht, de stem des HEREN is vol glorie. De stem des HEREN klieft vuurvlammen, de stem des HEREN doet de woestijn beven.
In de Bijbel wordt gesproken van engelen, cherubs, serafs en aartsengelen.
Engelen – Het Hebreeuwse woord mal’āk (engel) betekent bode. Ze worden in het Oude Testament zonen Gods genoemd (NBG: Hemelingen), maar ook Elohim (de goddelijken) en heiligen. Het zijn geesten die door God geschapen zijn (1 Koningen 22:21, Nehemia 9:6 en Psalm 33:6). Er wordt van grote aantallen gesproken (Daniël 7:10 en Psalm 68:18). Ze verschijnen gewoonlijk in mensengedaante (Genesis 18:2 en 19:5).
Cherubs en Serafs – De Cherubs vinden we in de bijbel als de bewakers van de hof van Eden (Genesis 3:24) en als afbeeldingen op het verzoendeksel van de ark van het verbond (Exodus 25:18-20). Van de Serafs weten we slechts, dat ze zes vleugels hebben (Jesaja 6:2).
De Joodse traditie schaart de cherubs en serafs onder de engelen en onderscheidt tien niveaus in rangorde: Chayos, Ofanim, Er’elim, Chasmalim, Seraphim (Serafs), Malachim, Elohim, B’nai Elohim, Cheruvim (Cherubs) en Ishim. Anderen voegen daar ook nog de Galgalim bij (hoofdstuk 10).
Aartsengelen – De Joodse traditie kent ook meer hooggeplaatste engelen of aartsengelen (ook wel vorsten genoemd) dan de christelijke. Men spreekt van een totaal van zeven (Openbaringen 8:2 en 6). Van deze orde zijn Michaël en waarschijnlijk ook de engel Gabriël (Lucas 1:19,26 Daniël 8:16 en 9:21). De andere vijf zijn: Uriël, Raphaël, Raguël, Jeremiël en Saraquël (I Enoch 20). Sommigen vocaliseren de laatste naam tot Sariël.
Dit is een uittreksel. Voor een veel uitgebreider bespreking verwijzen we naar: De Profeet Ezechiël 1 door G.A. van de Weerd.
Copyright: Gert A. van de Weerd; PMI Boeken BV.
Terug naar overzicht