dinsdag 31 maart
In Amos 2:13-16 werd de het goddelijke oordeel over Israël en Juda aangekondigd. Amos geeft geen details, noch een indicatie over het moment van uitvoering. De profetie betreft een goddelijk besluit die voortvloeit uit de breuk in het Sinaïtische verbond. Niet de uitvoering daarvan.
In Amos 3 geeft de profeet een toelichten op die fatale beslissing van God. Dat doet hij niet met argumenten die de zonden van Israël belichten. Alsof er nog een rechtszaak moet plaatsvinden, waar de schuldvraag dient te worden bepaald. Die schuldvraag speelt helemaal niet meer, die ligt al vast. God is dat station al ruim gepasseerd. Amos legt daarom omstandig uit dat het oordeel niet kón uitblijven vanwege de extreem zondige en liederlijke levenswijze van het volk Israël.
1 Hoort het gestelde woord dat Jahweh over u uitsprak, o kinderen van Israël - tegen geheel het geslacht dat Ik uit het land Egypte voerde -, zeggende:
2 Alleen u koos Ik uit al de geslachten van de aarde. Het is meer dan terecht om u de maat te nemen betreffende al uw ongerechtigheden.
Het gestelde woord (Amos 3:1) bevat een bindende uitspraak – dat is een definitief vonnis – van Jahweh over de kinderen van Israël. Daarmee bedoelt Amos, volgens veel verklaarders, het noordelijke Tienstammenrijk, Israël. Uit de woorden van dit vers blijkt echter, dat dit vonnis niet alleen Israël betreft. Het is gericht tot alle stammen (geheel het geslacht); dus ook tot Juda. In vers 1 gebruikt Amos dus de naam Israël in de oude betekenis; het betreft geheel Gods volk!
Wel, zult u wellicht zeggen, dat klopt niet. Het Tweestammenrijk, Juda, ging toen niet ten onder. Dat gebeurde meer dan een eeuw na de ondergang van Israël. Een zo groot verschil in tijdstip van vervulling is toch niet aannemelijk? Dat mag zo lijken;… toch wordt het oordeel over geheel Israël uitgesproken: Israël én Juda. Het Tweestammenrijk, Juda, kreeg echter uitstel, geen afstel van het oordeel. De extra tijd die God aan Juda gaf was te danken aan twee koningen, koning Hizkia en Josia. Toch konden ook zij het tij niet meer keren. Het eerste uitstel werd verkregen dankzij de godvruchtige koning Hizkia. Want toen de Assyriërs het land onder de voet liepen (2 Kronieken 32) en het beleg om Jeruzalem sloegen, verootmoedigde Hizkia zich voor God (2 Kronieken 32:20 / 2 Koningen 19). Daarop greep God in en doodde 185.000 man van het Assyrische leger (2 Koningen 19:35). Zo werd het oordeel (tijdelijk) afgewend (2 Koningen 20:16-19). Dankzij koning Josia ontstond een korte opwekking in Juda en ook dat leidde tot uitstel (2 Koningen 22:13-20).
Amos 3:2a Grondtekst – Alleen u koos Ik uit al de geslachten van de aarde.
De uitverkiezing van Israël, als Gods volk, komt in de Bijbel op vele plaatsen ter sprake. De profeet Ezechiël (hoofdstuk 20:5. Grondtekst) zegt het zo:
Zo spreekt de Soeverein Jahweh: Op de dag dat Ik Israël uitverkoos, toen hief Ik mijn hand op tot de afstammelingen van het huis van Jakob en Ik maakte Mijzelf in het land Egypte aan hen bekend. Ook hief Ik mijn hand tot hen op om te zeggen: Ik, Jahweh, ben uw God.
Amos 3:2a is de echo van Deuteronomium 7:6
Want gij zijt een volk, dat de HERE, uw God, heilig is; u heeft de HERE, uw God, uit alle volken op de aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn. Niet, omdat gij talrijker waart dan enig ander volk, heeft de HERE Zich aan u verbonden en u uitverkoren; veeleer zijt gij het kleinste van alle volken.
En waarom koos God juist dit volk? Het antwoord staat in Deuteronomium 7:8
Omdat de HERE u liefhad en de eed hield, die Hij uw vaderen gezworen had.
Die eed werd aan Abraham gezworen (Genesis 17:1-8) en daarna doorgegeven aan Izak en Jakob.
Amos 3:3-8 Grondtekst
3 Zullen twee samen optrekken zonder dat zij daarover overeenstemming hebben?
4 Brult een verscheurende leeuw in het struikgewas als er voor hem geen prooi is? Gromt de jonge leeuw in zijn hol zonder dat hij (van de prooi) genomen heeft?
5 Wordt een vogel op de grond door een strikdraad overvallen, als er geen valstrik gelegd is? Wordt een strik opgetrokken van de grond, als er geen prooi te vangen is?
6 Als de hoorn in de stad geklonken heeft, zal het volk dan niet beven? Wanneer het kwaad over een stad komt, zal Jahweh dan niet handelen?
7 Want de Soeverein Jahweh handelt in geen aangelegenheid, behalve als Hij zijn Raad openbaart aan zijn dienaren, de profeten.
8 De leeuw heeft gebruld; wie zou niet vrezen? De Soeverein Jahweh heeft gesproken; wie zou niet profeteren?
Met vers 3 begint een perikoop waarin voortdurend een schema van oorzaak en gevolg speelt. Daar maakt God duidelijk, dat de oordelen over Israël/Juda een onvermijdelijk gevolg waren van het gedrag van zijn volk. Dat het volk Israël zelf de wraak van God over zich afriep. Dat doet hij aan de hand van beelden uit de samenleving die een ieder kan begrijpen.
Elke keer legt Amos een vraag neer die niet beantwoord wordt, omdat het antwoord voor de hand ligt. We noemen dat een retorische vraag. We zouden er gemakkelijk nog enkele kunnen bijvoegen:
?Kan een huwelijk gered worden, zonder dat er liefde is?
Of:
? Kan een Gemeente groeien en bloeien zonder dat er zonde beleden wordt?
________________________________________________________________________________
1 Hoor het gestelde woord, gij koeien van Basan op de berg van Samaria. Die de armen verdrukken en de behoeftige vertrappen. Die zeggen tot hun heren: Kom toch, opdat wij drinken!
Het Tienstammenrijk, Israël, was een welvarende natie in de dagen van koning Jerobeam II, maar de rijkdom was slecht verdeeld. Er was een rijke bovenlaag die uitbundig van die rijkdom genoot. Het land telde echter ook vele armen die een slavenbestaan leden en nauwelijks te eten hadden.
Basan is de naam voor een streek in het Noorden van Kanaän, boven de Yarmoek rivier. Het was een weelderig begroeid gebied, waar veel koeien werden gehouden. De uitdrukking koeien van Basan wordt door verreweg de meeste exegeten betrokken op de vrouwen van de leidende klasse.
11 Ik zal Mij van u afkeren, gelijk bij de omverwerping van Sodom en Gomorra door de Elohim. U was als een brandend stuk hout dat uit het vuur gered wordt. Toch keerde u zich niet tot Mij, zo spreekt Jahweh.
12 Daarom zal Ik aldus met u doen, o Israël. En omdat Ik dienovereenkomstig met u zal handelen: bereidt u voor op een confrontatie met uw Elohim, o Israël!
Met vers 11 brengt de Amos het tweegesprek tussen Abraham en God in herinnering. Toen twee hoge engelen (Elohim genoemd) onderweg waren naar Sodom en Gomorra (Genesis 18:20):
Het geroep over Sodom en Gomorra is voorwaar groot, en haar zonde is voorwaar zeer zwaar.
Abraham begrijpt al gauw dat het om de vernietiging van deze steden gaat en pleit voor hun behoud. Dat mislukt, omdat er nog geen tien rechtvaardigen in de stad wonen (Genesis 18:32). In die context betekent ‘afkeren van’ (11) prijsgeven aan de vernietiging.
Zoals Sodom en Gomorra met de Elohim geconfronteerd werden, zal dat ook het volk Israël overkomen. De Elohim (hemelwezens, waarschijnlijk verderfengelen) komen ten oordeel. Amos wijdt er niet verder over uit; wel Ezechiël 9. Daar spreekt de profeet over zes hemelwezens (engelen) en een zevende die het vonnis over Jeruzalem zullen voltrekken. De zes zwermen uit over de stad en bewerken de dood van een belangrijk deel van de bevolking (Ezechiël 9:5-8). De zevende engel - een man, die met linnen bekleed was - plaatste een teken op elk van de inwoners, die treuren en weeklagen over al die afschuwelijke dingen, die in haar midden zijn bedreven (vers 4). Dat dient tot hun redding. Uit Ezechiël 10 blijkt dat ook die zevende man engel oordeel is gekomen. Hem wordt opgedragen: Vul dan uw handen met vurige kolen vanuit hetgeen zich tussen de cherubs bevindt en strooi het uit over de stad (Ezechiël 10:2).
13 Want zie! Die de bergen formeert en de wind schept; Die de mens verklaart wat zijn bedenkingen zijn; Die dageraad en duisternis bepaalt en Die treedt op de hoogten der aarde: Jahweh, de God der Heerscharen, is zijn Naam.
God spreekt op vele manieren tot de mens. Hij spreekt als verbondsgod tot Israël; als vriend tot Abraham; als vader tot de Gemeente van Christus en als rechter en hoogste gebieder, zoals in dit geval. In die laatste twee gevallen betreft het gewoonlijk belangrijke gebeurtenissen die met het heil van Israël te maken hebben. Dat is ook nu het geval, want de Almachtige zet met deze doxologie (= lofprijzing) een handtekening onder het bevel dat een einde maakt aan het Sinaïtische verbond.
________________________________________________________________________________
Indien we over de oorzaak van rampspoed nadenken, dan komen we al gauw bij het boek Job terecht. De rechtvaardige Job leefde in rijkdom en voorspoed. In een gesprek met Satan noemt God hem een lichtend voorbeeld van een godvruchtig mens; Job 1:8 (NBV):
De HEER vroeg aan Satan: ‘Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Zoals hij is er niemand op aarde: hij is rechtschapen en onberispelijk, hij heeft ontzag voor God en mijdt het kwaad.’
Satan is echter van mening dat het geloof van Job het gevolg is van zijn voorspoed en van Gods bescherming. Hij daagt God uit de speciale bescherming van Job op te heffen.
Satan wordt in de Bijbel de overste, of heerser van deze wereld genoemd (Johannes 12:31; 14:30; 16:11 en Efeziërs 2:2). Kennelijk beroept hij zich op die status en is dat de reden dat God de bescherming van Job opheft (Job 1:12). Als God dan zijn bescherming opheft, neemt Satan Job zijn gehele bezit en zijn kinderen af. Slechts zijn leven en gezondheid blijven nog gewaarborgd. Job weigert echter zijn geloof af te zweren en God te vervloeken. Tenslotte vraagt Satan zelfs om het leven van Job. Dat wordt hem geweigerd, maar zijn gezondheid mag Satan wel aantasten. De vrome Job houdt echter stand: In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet (Job 2:10b HSV).
De geschiedenis van Job maakt duidelijk, dat God het kwaad en onheil niet zelf stuurt. Dat doet Satan. Slechts in bijzondere gevallen komen de straffen rechtstreeks van God. Dan stuurt God zijn verderfengelen, zoals in 2 Samuël 24:15-17, Ezechiël 9, of grijpt Hij zelf in, als in Numeri 16:31-33.
Het volk Israël en het land Kanaän stonden onder de bescherming van God. Echter, die was wel afhankelijk van het gedrag van het volk als geheel. Zo lang Israël God diende ontving het rijke zegen. Dan was de natie onaantastbaar voor vijanden.
De Goddelijke bescherming vloeide voort uit het Sinaïtische verbond. Jahweh had zo zijn Naam verbonden aan het volk Israël – alle twaalf stammen – dat in het land Kanaän de eerste theocratie (= Godsregering) op aarde vormde. De nieuwe natie werd de zichtbare vertegenwoordiger van God op aarde. In theorie moest dat een goddelijke modelstaat zijn; een eiland in een verdorven wereld, waar Satan de heerser was (Johannes 12:31; 14:30; 16:11 en Efeziërs 2:2). Die Goddelijke staat was superieur aan de heidense buurlanden rondom. Alzo diende Gods naam verhoogd te worden.
Maar, Israël keerde zich bij herhaling tot de afgoden en dwaalde van God af. Steeds weer moest de Almachtige ingrijpen om Zijn volk op het rechte spoor te zetten.
Onder Koning Salomo kreeg de afgodendienst vaste voet binnen Israël (1 Koningen 11), waardoor hij de toorn van God over zich afriep. Daarom viel na de dood van Salomo het volk Israël uiteen in twee naties: Juda (de stammen Juda en Benjamin) en Israël (de overige stammen).
Het ging echter van kwaad tot erger. Aanvankelijk keerde vooral het Tienstammenrijk, Israël, zich tot de afgoden. De grootste afval vond plaats onder de goddeloze koning Achab en koningin Izebel. Toen Jehu een einde aan hun regering maakte en koning werd, leek het tij te keren. Helaas was maar sprake van een tijdelijke verbetering. Want onder Jerobeam II was Israël weggezonken in volkomen verloedering en verwording. In Juda gebeurde hetzelfde onder de koningen Achaz en Manasse.
In feite verbraken ze zo het Sinaïtische Verbond. Gevolg was, dat ook God het Sinaïtische Verbond opzegde. Maar, daarmee werd de heiligheid van God, die door de heidenvolken immers gezien werd als de God van Israël, in ernstige mate aangetast. Het is dus niet verwonderlijk dat God in Amos 4:13 zweert bij de heiligheid van zijn wezen, want juist die was in het geding.
In periodes, dat Israël zich van God afkeerde, onthield Hij het volk Israël zijn zegen. Dan hief Hij ook een deel van de goddelijke bescherming op. Dan overkwam Israël hongersnood, oorlog en/of epidemieën. Dat was echter niet de normale gang van zaken. In een gezegend Israël was de oogst altijd overvloedig, kregen epidemieën geen vat op het volk en vielen geen vreemde volken het land binnen. Echter, als God zijn zegen aan Israël onthield, was Zijn bescherming sterk verminderd. Dan overkwam hen allerlei onheil. Niet in de mate als bij de heidenvolken; erger. Want Israël heeft, omdat het Gods volk is, altijd de onverdeelde aandacht van Satan.
Naarmate het gewicht van de zonden toenam, nam de bescherming van God verder af. Uiteindelijk werd het Sinaïtische Verbond geheel opgeheven. Nu was er geen sprake meer van een onheil (of straf op de zonde) dat een tijdelijk karakter had. In de nieuwe situatie staat Israël onbeschermd in de wereld. Dat lokt een onmiddellijke reactie van Satan uit – die Israël haat – en die leidt tot de ondergang. Eerst van het Tienstammenrijk en 136 jaar later van het Tweestammenrijk Juda.
Satan is de overste/heerser van deze wereld (Johannes 12:31; 14:30; 16:11 en Efeziërs 2:2). Het bestaan van Israël – als Goddelijke natie – was een vlek op zijn blazoen; een voortdurende ergernis. Datzelfde Israël zou later de Messias voortbrengen. Genesis 3:15 zegt daarover:
Ik (God) zal vijandschap zetten tussen u (satan) en de vrouw (Israël), en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen (doden) en gij zult het de hiel vermorzelen.
Satan is een groot Bijbelkenner en hij kan deze tekst wel dromen. Zijn grootste vijand, naast God, is dus het volk Israël. Want daaruit werd zijn grote tegenstander, de Messias, geboren. Dat is ook het volk, waarover diezelfde Messias eens koning zal worden; Jezus Christus, die hem ten val zal brengen (de kop vermorzelen). Toen God zijn bescherming ophief had Satan, voor het eerst, de kans om met een groot deel van het volk Israël af te rekenen. Zo sloeg hij twee vliegen in één klap. Hij wreekte zich op Israël en berokkende schade aan de reputatie van God.
Toen Israël nog Gods volk was in het land Kanaän en onder het Sinaïtische verbond leefde, was God de gever van zegen. Daarin week Hij af van zijn handelswijze in relatie tot de heidenvolken. Daarvoor geldt; Mattheüs 5:45 (NBV):
Hij (God) laat zijn zon immers opgaan over goede en slechte mensen en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Voor de huidige maatschappij geldt precies hetzelfde. Ongelovigen worden niet vaker ziek dan christenen. Ook worden christenen niet ouder dan ongelovigen. Beide lijden onder natuurrampen, beiden worden door dezelfde hongersnood getroffen. Maar, de uitzondering die het volk Israël gold, vinden we toch terug in onze tijd. Dat betreft de Gemeente van Christus. Daar vallen nog bijzondere zegeningen, mits men eensgezind God dient en de Heilige Geest zijn werk laat doen.
Indien een groep mensen zich aaneensluit in de zin van een Gemeente van Christus (gewoonlijk een kerkgemeente of huisgemeente), dan is Gods zegen afhankelijk van haar gedrag als groep. Daarom mogen er geen verborgen zonden voortleven binnen die Gemeente. Zonden moeten beleden worden voor God én zijn Gemeente. Verootmoediging en gebed, hartelijke liefde tot elkaar en heiligmaking zijn daarin de sleutelwoorden. Alleen zo komen de gaven van de Heilige Geest tot volle ontplooiing. Als aan die voorwaarden niet wordt voldaan, glijdt de kerkgemeente af en drogen de zegeningen op. En uiteindelijk wordt die kerk door Jezus Christus uitgespuugd. Dan krijgt het de kenmerken van de Gemeente van Laodicea (Openbaring 3:7-8)
16 Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch koud, zal Ik u uit mijn mond spuwen.
17 Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet niet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en naakte,
De werking van de Heilige geest en de toekenning van de gaven van de Geest, zijn dus aan dezelfde regels onderhevig als die op het volk Israël van toepassing waren. En, evenals Israël overkwam, kan de band met God doorgesneden worden. Dan verlaat de Heilige Geest de gemeente; Openbaring 2:5
5 Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekeer u en doe (weder) uw eerste werken. Maar zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wegnemen, indien gij u niet bekeert.
*Dit is een uittreksel. Voor een veel uitgebreider bespreking verwijzen we naar: De Profeet Amos.
Copyright: Gert A. van de Weerd; PMI Boeken BV.
Terug naar overzicht